Compensatie afschaffing doorsneesystematiek

Begin van dit jaar is de consultatieversie gepubliceerd van de Wet toekomst pensioenen. In deze bijdrage wordt een onderdeel van deze wet uitgelicht en besproken. Het gaat om de compensatie voor de afschaffing van de doorsneesystematiek. Die compensatie is weliswaar niet het allerbelangrijkste onderdeel van deze wet, maar de afschaffing zal een aantal deelnemers wel erg zwaar treffen.

Wat is die systematiek precies? In het bestaande pensioenstelsel betaalt elke deelnemer nog hetzelfde percentage van zijn salaris. In plaats daarvan komt straks een leeftijdsonafhankelijke premie met bijbehorende, met de leeftijd afnemende, pensioenopbouw. De afschaffing van de doorsneesystematiek pakt nadelig uit voor de huidige generaties 45 plus. In het voorgestelde nieuwe pensioenstelsel bouwen zij minder pensioen op dan voorheen. Het zwaarst getroffen worden de huidige 45-jarigen.
Ervan uitgaande dat zij nog zo’n 22 jaar werkzaam zullen zijn, gaat hun pensioen 10% achteruit. Naarmate de werknemer de pensioenleeftijd al meer genaderd is, heeft hij ook al langer pensioen opgebouwd en zal dit percentage iets lager zijn. Dat neemt niet weg dat de generaties 45plus onevenredig getroffen dreigen te worden. Voor een volledige compensatie zal 60 miljard Euro nodig zijn, voor de getroffen werknemers bij de overheid en in het bedrijfsleven. Dat is geen groot bedrag vergeleken bij het totale pensioenvermogen van ruim 1600 miljard.

Vier vragen
Daarbij komt dat uitblijven van compensatie zal worden ervaren als “ook dat nog!”. In de transitieperiode tot 1 januari 2026 zijn we immers niet van die onlangs nog naar beneden aangescherpte rekenrente af. De komende jaren blijft het bestaande pensioenstelsel nog van kracht, met inbegrip van die vermaledijde rekenrente en dus eventuele kortingen en verlagingen. Bovendien dreigt ook verlaging bij het invaren van de bestaande pensioenaanspraken in het nieuwe pensioencontract. Die aanspraken worden namelijk uiterlijk aan het eind van de transitieperiode gewaardeerd aan de hand van de oude rekenrente, zij het in een nieuw jasje. Dat zijn redenen te meer om de voorgestelde wetsbepalingen onder een vergrootglas te leggen. Wat staat er precies in het consultatievoorstel over de hoogte van de compensatie? Wie beslist? Uit welke bronnen wordt de compensaties gefinancierd? Hebben de sociale partners hier nog een rol?
Deze bijdrage blijft beperkt tot de sector Rijk: de betrokken kabinetsleden, de ambtenarenbonden en het ABP-bestuur. Niet wordt ingegaan op de sectoren decentrale overheden, zorg en onderwijs.

Geen volledige en ook geen adequate compensatie
De VCP heeft in juni 2019 ingestemd met het pensioenakkoord, onder de voorwaarde dat er een compensatie moet komen voor de afschaffing van de doorsneesystematiek. Een jaar later heeft de VCP geen ja en geen nee gezegd tegen de uitwerking van het akkoord, juist omdat er grote zorgen waren over de compensatie. Waar in het pensioenakkoord nog slechts werd gesproken van een adequate compensatie, is daaraan in de uitwerking plotseling toegevoegd het woord budgetneutraal. Uit de tekst van het wetsvoorstel blijkt niet of er inhoudelijke eisen worden gesteld aan de compensatie. Wel duiken in de toelichting weer de woorden adequaat en budgetneutraal op. Om wiens begroting zou het moeten gaan? Deze vraag blijft onbeantwoord. Is bedoeld de Rijksbegroting? De begroting van het betrokken
pensioenfonds? Die van de werkgever? Bij de ambtenarenpensioenen heeft de betrokken minister een dubbelrol. Hij is zowel werkgever als begrotingsautoriteit. Het consultatievoorstel heeft geen oog voor het onderscheid tussen deze twee rollen.

Wie beslist?
Bij het pensioen zijn veel partijen betrokken, in ieder geval: de werkgever, de werknemer en de pensioenuitvoerder. Wie de pensioenwetgeving begint te lezen struikelt over allerlei termen die erg op elkaar lijken. Een pensioenovereenkomst is hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen. Een pensioenregeling is een regeling op grond van de pensioenovereenkomst. De werkgever moet de pensioenovereenkomst onmiddellijk onderbrengen in een uitvoeringsovereenkomst met de pensioenuitvoerder.
Zeker niet onbelangrijk is wie het laatste woord heeft over de compensatie. De betrokken wetsbepalingen bevatten helaas geen klare taal. De werkgever stelt een transitieplan vast. Dit plan bevat de eventuele afspraken over de compensatie en het financieringsplan daarvan. De compensatie is gefinancierd op het moment dat de compensatie onvoorwaardelijk wordt toegekend. Het transitieplan moet uiterlijk 1 juli 2024 gereed zijn. Tot zover de kern van deze bepalingen. Maar dan komt een verrassing. Voor de toepassing van het transitiehoofdstuk van de wet moet onder werkgever niet alleen de werkgever in de strikte betekenis van het woord worden verstaan. De partijen die de wijzigingen van de pensioenregeling zijn overeengekomen, worden hier met de werkgever gelijkgesteld (art. 150b lid 2).
Deze gelijkstelling is van belang voor het geval de pensioenregeling op collectief niveau is overeengekomen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, aldus de toelichting. Wat daarvan zij, naar de letter van de wet heeft de werkgever een vetorecht. Hij kan straks in zijn eentje beslissen over het transitieplan en hij kan ook weigeren iets af te spreken over compensatie. Dat vetorecht zou overigens ook goed aansluiten bij het mogelijk achterliggende (maar niet in de wet neergelegde) uitgangspunt dat de compensatie voor de werkgever budgetneutraal zou moeten zijn.

Leeftijdscohorten
Een werknemer heeft recht op compensatie als voor het leeftijdscohort waartoe hij behoort, compensatie is overeengekomen in de pensioenovereenkomst. Dit is, zoals al gezegd, een overeenkomst tussen de werkgever en de werknemer. De wet geeft geen definitie van het begrip leeftijdscohort. Hoe groot zijn die cohorten? Telkens vijf jaargangen: 45-49, 50-54 etc.? Of twee jaargangen: 45-46, 47-48 etc.? Kan de betrokken minister – in zijn werkgeversrol – zelf deze indeling in cohorten bepalen? Is de pensioenovereenkomst dus geen individueel contact, maar een soort standaardovereenkomst die naar believen door één partij – de werkgever – kan worden gewijzigd? Is hier nog een rol weggelegd voor de sociale partners?

Compensatie uit het pensioenvermogen
De wet voorziet nog in een tweede bron voor de financiering van de compensatie. Na het invaren van de bestaande pensioenaanspraken kan de werkgever aan het pensioenfonds vragen een deel van het pensioenvermogen aan te wenden voor de compensatie van de deelnemers. Dan komt de compensatie dus niet voor rekening van de werkgever, maar van de werknemers, de slapers en de post-actieven. Kunnen ook de ambtenarenbonden dat van het ABP-bestuur verlangen (daargelaten of dit wenselijk is}? Is dit mogelijk vanwege de gelijkstelling van de werknemersverenigingen met de werkgever in het transitiehoofdstuk van de wet? Of is dit juist niet de bedoeling?

Afronding
Kortom: op het punt van de compensatie voor de afschaffing van de doorsneesystematiek is het consultatievoorstel ronduit onbeholpen geformuleerd. De minister moet zijn huiswerk overdoen. Een wet behoort antwoord te geven op vragen als: door wie, voor wie, wat, hoe en wanneer. De toelichting is geen stoplap voor legislatieve gebreken. Een woord in een wet mag nooit een betekenis krijgen die tegengesteld is aan die in het gewone spraakgebruik. Sociale partners zijn niet de werkgever.

Nu staat er slechts wartaal. De strekking van het voorstel lijkt tweeërlei te zijn: de compensatie mag de werkgever niets kosten en de vakbonden moeten zich er niet mee bemoeien. Wie daar inderdaad zo over denkt, moet ook de durf hebben daarvoor uit te komen.

Irawan Sewandono,
lid CMHF Beleidsadviescommissie (BAC)